Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1963

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405820/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Euroma B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een kruiden- en specerijenfabriek aan de Kloosterweg 3 te Wapenveld, kadastraal bekend gemeente Heerde, sectie C, nummer 5213. Dit besluit is op 2 juni 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200405820/1. Datum uitspraak: 23 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Heerde, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Euroma B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een kruiden- en specerijenfabriek aan de Kloosterweg 3 te Wapenveld, kadastraal bekend gemeente Heerde, sectie C, nummer 5213. Dit besluit is op 2 juni 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 31 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [een der appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door F. Vorselman en F. Berghuis, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door C.J. Hoogeveen. 2.    Overwegingen 2.1.    De vergunning is verleend voor de uitbreiding van de inrichting met twee opslagsilo's voor tarwebloem en één opslagsilo voor zout en de daarbij behorende transportactiviteiten. 2.2.    Voor de inrichting is op 30 juni 1998 een revisievergunning verleend. Die vergunning is inmiddels onherroepelijk, zodat in deze procedure de rechtmatigheid van die vergunning niet ter beoordeling staat en hetgeen daartegen door appellanten in beroep is aangevoerd dus ook geen doel kan treffen. In deze procedure staat wel ter beoordeling of de inrichting met inbegrip van de uitbreiding in werking kan zijn binnen hetgeen is vergund in die revisievergunning. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellanten stellen met het oog op geluidhinder dat de vergunning ondeugdelijk is met betrekking tot het maximale aantal vullingen per dag van de silo's. 2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de representatieve bedrijfssituatie als uitgangspunt moet worden genomen. In die situatie is volgens verweerder sprake van maximaal één vulling per dag per silo. 2.4.2.    In de aanvraag om vergunning is vermeld dat de silo's maximaal twee maal per dag worden gevuld. Uit de overige stukken blijkt evenwel dat verweerder bij zijn beoordeling van de geluidsproductie is uitgegaan van maximaal één vulling per dag per silo, omdat die silo's in de praktijk vrijwel altijd minder dan één keer per dag worden gevuld. Dit is ter zitting ook door verweerder en vergunninghoudster bevestigd. Deze door verweerder beoogde beperking ten opzichte van de aanvraag is echter niet vastgelegd in de vergunning. Het besluit is wat dit betreft onzorgvuldig genomen. De beroepsgrond treft doel. 2.5.    Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte geen geluidsgrenswaarde heeft gesteld voor hun woning [locatie 1]. Zij wijzen hierbij op het huns inziens door verweerder gevoerde inconsistente beleid door wel geluidsgrenswaarden voor de zich eveneens op het industrieterrein bevindende woning [locatie 2] te stellen en op de geschiedenis van het industrieterrein en de woning [locatie 1]. 2.5.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidsbelasting op de woning [locatie 1] niet relevant is, omdat deze woning is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat in het verleden voor de woning [locatie 2] onnodig een geluidsgrenswaarde is gesteld en dat dit niet is gewijzigd. 2.5.2.    De Afdeling heeft over deze beroepsgrond inhoudelijk al geoordeeld bij uitspraak van 18 juni 2003, nr. 200101389/2. Daarbij heeft zij overwogen dat de woning [locatie 1] is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en dat deze wet niet voorziet in geluidsgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidsgevoelige objecten op een industrieterrein. Dit betekent dat met de geluidsbelasting op de woning [locatie 1] geen rekening hoeft te worden gehouden bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, zijn naar het oordeel van de Afdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden gelegen, zodat met verwijzing naar voormelde uitspraak wordt volstaan. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Appellanten stellen dat geluidsoverlast optreedt ter plaatse van de woningen [locaties 3 en 4]. Zij voeren hierbij aan dat voor deze woningen met een aantal geluidsaspecten geen rekening is gehouden. 2.6.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is gebleken dat de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten er niet toe leidt dat de geluidsgrenswaarden op de meetpunten die zijn gelegen op de grens van de geluidszone die ten zuiden van de woningen [locaties 3 en 4] ligt, worden overschreden. Hiermee is volgens verweerder aangetoond dat de meergenoemde woningen na het realiseren van de uitbreiding in akoestisch opzicht voldoende beschermd blijven. 2.6.2.    De Afdeling stelt vast dat ook de woning [locatie 4] is gelegen op het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein. Aangezien deze wet niet voorziet in geluidsgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidsgevoelige objecten op een industrieterrein, was verweerder ook niet gehouden om met deze woning rekening te houden. In zoverre treft de beroepsgrond geen doel.    De woning [locatie 3] is niet gelegen op het industrieterrein zelf maar op de daaromheen gelegen zone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder geldt op de gevel van die woning een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein van 55 dB(A). Op grond van het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat die wettelijke norm niet wordt overschreden door de bijdrage van de inrichting inclusief de uitbreiding. Ook in zoverre treft deze beroepsgrond geen doel. 2.7.    Appellanten twijfelen aan de juistheid van de meetgegevens en de berekeningen in het akoestisch rapport van 27 januari 2004, welk rapport bij de aanvraag is gevoegd. 2.7.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat het akoestisch rapport niet kritisch beoordeeld zou zijn, en voorts dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat alle daarin gemaakte berekeningen nog eens worden nagerekend. 2.7.2.    Volgens het deskundigenbericht is het akoestisch rapport tot stand gekomen conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 en is de bedrijfsituatie op juiste wijze gemodelleerd. Dit is door appellanten niet weerlegd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid terzake van het akoestisch rapport. Verweerder kon bij de beoordeling van de aanvraag dan ook van dat rapport uitgaan. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    Voorzover appellanten vrezen dat in strijd met de vergunning met een hamer tegen de silo's wordt geslagen teneinde tarwemeel los te kloppen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften van de vergunning. 2.9.    Appellanten vrezen stankhinder te ondervinden ten gevolge van dieseldampen afkomstig van bulkauto's die tarwebloem of zout lossen in de silo's. 2.9.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is beoogd dat een afvoer wordt aangebracht, zoals in het deskundigenbericht dat is opgesteld in het kader van de eerdere procedure met betrekking tot de inrichting, is voorgesteld. 2.9.2.    Uit het bedoelde deskundigenbericht, dat is opgesteld in het kader van de in overweging 2.5.1. genoemde beroepsprocedure (nr. 200101389/2), leidt de Afdeling af dat een afvoer tot tenminste 1 meter bovendaks toereikend is om stankhinder van bulkauto's te voorkomen. Ofschoon verweerder heeft bedoeld om die maatregel als verplichting in de vergunning vast te leggen, is dit uiteindelijk niet in de vergunning geregeld. Het besluit is op dit punt niet zorgvuldig genomen. De beroepsgrond treft doel. 2.10.    Aangezien de voorschriften met betrekking tot geluid en geur met het oog op het belang van de bescherming van het milieu bepalend zijn voor de in geding zijnde vergunning en de gronden terzake deels respectievelijk geheel doel treffen, dient het gehele besluit te worden vernietigd. 2.11.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.12.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 18 mei 2004; III.    gelast dat de gemeente Heerde aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Stolker Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005 157-424.